Inleiding door V.P.S. Esser

Hoeveel mensen zijn er niet waaraan je in je leven gewoon voorbij gaat? Zelfs beeldhouwers. Aan Carasso kon je gewoonweg niet voorbij gaan. Hem ontmoette je steeds met iets als een schok.

Zelden heb ik een man ontmoet die zó direct en compleet op je af kwam.
“Moi – je suis solide”. Ik zie hem nog voor mij staan. Kort, breed en uitdagend. “Moi – je suis solide” en hij sloeg met de vuist op zijn ruime borstkas en bonkige schouwers. Hij had gelijk. Hij zat prachtig in mekaar. Alles was even robuust en royaal aan hem. Zijn gladde eivormige hoofd. Zijn bruine zo expressief bol naar voren springende ogen. Zijn neus gemaakt om van verrukking of van verontwaardiging te snuiven. Mond en kin, niet van elkaar los te denken vormen van wilskracht en dedain tevens voor het zwakke en weifelmoedige.
“Solide” en dan sperde hij zijn ogen wijd open om ze even later tot spleetjes samen te trekken en een van zijn onnavolgbaar vette grijnzen los te laten. Ja hij was een overrompelende vitale man, met een bijna kinderlijke trots op zijn kracht. Als je dan naar zijn handen keek begreep je hem ineens beter. Wat een fantastische handen waren dat, met van die vaste brede vingertoppen. Handen van een geboren handwerksman, geschapen om dingen voorzichtig en toch zeker af te tasten. Enfin handen om “te maken”. Een man van het zuiden door het leven naar het noorden gewaaid.

Wat zal hij vaak moeite hebben gehad met onze grauwe regenwolken, met heel die natte miezerigheid van Holland, wat zal hij ook vaak moeite hebben gehad met zijn noordelijke collega’s. “Les hollandais n’ont pas de soleil, alors ils n’ont pas de goût pour la forme pure. Au fonds ils sont tous des peintres intimistes”. Wat hebben we vaak gebekvecht samen, Fred en ik. Hij in zijn heerlijke eigen taaltje frans-hollands, ikzelf wanhopig omdat er in zijn heftig en hartstochtelijk betoog geen woord tussen te krijgen was. Toch hield hij op zijn eigen manier wel van het leven in Holland en wat had hij ons eigenlijk goed door. Ik herinner mij nog hoe wij in Florence door de Uffizi dwaalden. En als steeds met grote welsprekendheid en kennis van zaken, hield Carasso een briljant betoog, ditmaal over “het portret bij de Venetianen-. Hij was niet weg te krijgen bij de portretten van Tintoretti, en toen wij ten slotte in een volgende zaal belandden stonden we heel onverwachts oog in oog met dat kleine vuil geel geworden zelfportret van Rembrandt. Midden in een zin stokte Carasso om lang en zwijgend alleen maar te kijken, om dan ineens uit de volheid van zijn emotie de mooiste en meest indringende dingen over Rembrandt te zeggen die ik ooit hoorde. Ja, ondanks alles hield hij ook van Holland, en begreep hij de mentaliteit van ons hotlanders beter dan we wel vermoedden. Maar het leek wel of hij zich hier in het grauwe Amsterdam a.h.w. tegen ons afzette, want hij was en bleef altijd italiaanser dan een italiaan. Zijn alles overheersende monomanie was: “la forme pure”.
“Une forme doit étre lisse” hoor ik hem weer roepen, en dan had “lisse” voor hem eigenlijk meer nog dan alleen maar 11 glad” de betekenis van: gerealiseerd, eerlijk uitgesproken, simpel en puur, zonder de spanning van het volumen verdoezelende -factuur”. Wat had hij een afkeer van vaagheid, bijna net zo erg als van dilettantisme. Wat hebben wij niet vaak met elkaar overhoop gelegen, heftig en opgewonden langs elkaar heenpratend, ieder zijn eigen gelijk verdedigend. En dan ging onze strijd steeds maar over “vorm”; de vorm die voor mij slechts middel was tot expressie van menselijke gevoelens, maar voor hem “doel op zichzelf”.
“De vorm is zijn eigen expressie zei hij altijd en eigenlijk was hij in Holland al lang voor de oorlog de eerste beeldhouwer die louter in vormen dacht en die daardoor een eerste aanloop naar de abstractie nam. Hij was ervan doordrongen dat de meest fascinerende expressie van de vorm gelegen lag in zijn markante gerichtheid in de ruimte. Nu is richting van vormdeel voor de beeldhouwer gelijk aan -beweging-. En beweging was voor Carasso als dynamisch mens, alles!
Het statische beeld, zoals b.v. de grote engel des doods die hij voor de aula van de oosterbegraafplaats maakte, is een uitzondering in het oeuvre van Carasso. Maar bij hem als zuiderling met zijn aangeboren gevoel voor het “klassieke evenwicht” hoorde bij “beweging” direct: tegenbeweging. En dat waren voor hem dan de belangrijkste elementen voor die andere “monomanie” compositie.
“Une composition doit étre une harmonie”. Uren kon hij uitwijden over de eenheid van deel en tegendeel, de ene “bewegende” vorm opgevangen door zijn “tegenvorm”. Hij was er zo bezeten van dat zijn beelden bijna allemaal wel de ruimte lijken “in te zigzaggen”.
Zoals Carasso een afschuw had van vaagheid in de vorm en chaos in de compositie, zo had hij ook een dépit ten opzichte van dilettantisme. Zelf had hij zich in lange leerjaren tot meester gevormd en alles dat hij dan ook maakte is in hoge mate vaktechnisch volmaakt. Wat had hij dan ook een paar benijdenswaardige beeldhouwershanden, waarmee hij kon vormen, snijden, hakken, gieten, onbelemmerd door wat voor moeilijkheid dan ook. Wat was hij niet juist door die vrijheid, dat boven de moeilijkheden staan en door de beweglijkheid van zijn geest, wat was hij daardoor niet een fantasierijk improvisator. Ik zie hem nog onder de lamp aan tafel zitten, pratend over het ornament bij de Skythen, op ’t zelfde ogenblik met een luciferhoutje in de dop van een melkfles een ornament van mens en dier toverend.
Eigenlijk is zijn hele beeldhouwersleven een grote improvisatie geweest op het thema “de menselijke figuur”, de mens stond centraal in zijn leven. Als wezen om te beminnen, als tegenstander om mee te argumenteren, als vorm om mee te spelen en te improviseren. En dan wel voornamelijk de vrouwelijke verschijningsvorm.
Zijn vroege beelden, nijgende, schrijdende, hurkende en zittende vrouwen, verkeren als in een dagdroom. Ze zijn nobel en mild en nergens klein. Je voelt dat voor Carasso de begrippen “chaleureux” en “genereux” woorden die hij zo graag bezigde, levende inhoud hadden. Deze vroege vrouwenbeelden in steen en brons zijn vol van ongecompliceerde kracht en sensualiteit, waarbij het compositorische spel van beweging en tegenbeweging volgens muzikale golvende lijnen verloopt.
Zijn latere beelden ontwikkelden zich tot steeds “vrijer improvisaties”. Al zijn de vormen nog wel ontleend aan het menselijk lichaam, de werkelijkheid werd hoe langer hoe meer “weg geabstraheerd”, totdat in de beelden van de laatste jaren zijn vrouwen absoluut vrije plastische composities werden. De door hem zo beminde werkelijkheid van borst, buik en dij, naar eigen hand gezet, “des formes pures”. Vormen, nu niet meer als vroeger mediterraan en harmonieus, maar agressief en soms getourmenteerd de ruimte instotend.
Maar wat een kostelijke objecten werden de besten onder deze beelden, om in de handen te nemen en koesterend rond te draaien, De ontwikkeling van zijn arcadische vrouwen die slechts hun eigen lijfelijkheid tot uitdrukking brachten tot zijn laatste “vrouwdingen”, waarbij de vorm doel in zichzelf was, verliep logisch en onherroepelijk want Carasso was een bijzonder gaaf mens zonder enige krampachtigheid. “Il faut être homme!” wie heeft hem dat niet steeds horen uitroepen. En dan bedoelde hij niet alleen “man” hiermee. En wat voelde hij zich niet sterk juist “man”. Hij bedoelde er “compleet mens” mee – mens – rijk van geest en overvloeiend van lichamelijkheid.
Wat verafschuwde hij dorheid en droogheid.
“Il faut donner pleinement”.
Ik zie hem nog zijn ogen opensperren en ik voel zijn bezwerende vinger nog in mijn borst prikken. God, wat had ik dan de pest aan hem. Maar als je dan in zijn atelier rondkeek begreep je wel hoe dit voor hem opging. Wat een volheid en veelheid van vormen en ideeën borrelden er bij deze man steeds maar opnieuw naar boven. En als je dan rondliep van het ene beeld naar het andere dan, zei hij: “Ah, c’est rien, c’est un jeu – je m’amuse”. Dan kneep hij zijn ogen tot spleetjes en grijnsde onnavolgbaar. Wat kon hij fantastisch ontwapenend grijnzen.
Te vroeg hebben de nederlandse beeldhouwers deze van vitaliteit en esprit bruisende collega moeten missen. Hij was een man als uit een andere wereld die er soms moeite mee had te begrijpen waar een hollander in zijn werk achter aanjoeg, maar die door zijn unieke individualiteit steeds een voorbeeld was van echtheid.

 

V. P. S. Esser